vrijdag 16 juni 2017

Zorg dat middelen terecht komen bij kinderen en leerkrachten voor wie ze bedoeld zijn

Ook de afgelopen week werd er weer hevig gediscussieerd over het ondersteuningsmodel voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften en hun leerkrachten. Helaas gaat de discussie ook deze keer over de structuren en de netwerken, en niet over de kinderen voor wie de middelen bestemd zijn.

Het ‘ondersteuningsmodel’ dat momenteel ter discussie staat, ligt in het verlengde van het M-decreet dat een eerste stap was naar meer inclusief onderwijs. Het nieuwe model moet duidelijkheid creëren over de wijze waarop kinderen en leerkrachten hierbij best ondersteund worden en hoeveel middelen daarvoor worden ingezet.

De Vlaamse overheid besloot om de middelen in een 70/30 verhouding te verdelen. Dat wil zeggen dat zeventig procent van die middelen wordt toegekend op basis van absolute leerlingenaantallen en dertig procent op basis van het aantal leerlingen met specifieke zorgbehoeften. Of anders gezegd: wie het grootste is, krijgt het meest. Het berekenen op basis van marktaandelen leidt ertoe dat de onderwijsverstrekker met het grootste leerlingenaantal ook het grootste deel uit de pot krijgt.

Dat is voor het GO! nog steeds onbegrijpelijk: net zoals dat bijvoorbeeld voor GOK-middelen (middelen bestemd om gelijke onderwijskansen voor alle kinderen te realiseren) het geval is, spreekt het voor zich dat de voorziene middelen terecht komen bij de kinderen voor wie ze bedoeld zijn. Die logische redenering leidt er toe dat niet dertig, maar honderd procent van de middelen moet worden toegekend op basis van de concrete zorgbehoeften en terecht komen op de plaatsen waar die behoeften zich stellen. De keuze voor een lineaire toekenning van middelen kan scholen zelfs stimuleren om leerlingen met bijkomende zorgbehoeften buiten de eigen deuren te houden: hoe minder zorgleerlingen, hoe groter het budget per leerling om in ondersteuning te voorzien. Dat is voor het GO! onaanvaardbaar.

Die discussie over de middelenverdeling staat op zich los van een tweede debat dat deze week naar boven kwam over de vrijheid van onderwijs. Langs de ene kant wordt er terecht onderstreept dat zorg voor leerlingen geen technisch-instrumentele aangelegenheid is, maar integendeel in het hart van het eigen pedagogisch project staat. Tegelijk werd door onze collega van het katholiek onderwijs verontwaardiging geuit over de manier waarop het beleidsinitiatief samenwerking tussen officiële onderwijsverstrekkers verplicht, terwijl dat met het vrij onderwijs hooguit mogelijk wordt gemaakt.

Wat wij als GO! doen is kijken hoe we vanuit de noden van de kinderen en hun leerkrachten de krachten best kunnen bundelen met andere onderwijsverstrekkers. Net vanuit het belang van het eigen pedagogische project en die pedagogische vrijheid is samenwerking binnen het officieel onderwijs meer voor de hand liggend. Vanuit het publieke karakter van het verstrekte onderwijs is hier een natuurlijke verwantschap tussen de pedagogische projecten, die per definitie dichter bij elkaar liggen. Pleiten voor een versterkte pedagogische vrijheid en eigen identiteit enerzijds, en verontwaardigd zijn over samenwerking tussen officiële onderwijsverstrekkers anderzijds, is warm en koud tegelijk blazen.

Ook leerkrachten zijn in de lopende discussies veraf. Zij onderschrijven het pedagogisch project van een werkgever. Indien ondersteuners binnen een samenwerkingsverband op scholen uit verschillende netten moeten werken, liggen die pedagogische projecten dus best in dezelfde lijn. Anders ontstaat in hoofde van het personeel een wel heel schizofrene situatie: de ene dag dienstbaar zijn aan het ‘samen leren samenleven’ dat zijn grond vindt in de neutraliteit, en de andere dag de katholieke dialoogschool promoten die uitgaat vanuit één preferentieel levensbeschouwelijk kader. Met zoveel tegenstrijdigheid is de vrijheid van onderwijs als een waardevol maatschappelijk goed ons inziens niet gediend.

En ja, de vraag naar een andere organisatie van heel ons onderwijs kan en mag gesteld worden, maar dan graag open en eerlijk. Het kan alleen maar bijdragen tot een beleid dat uitgaat van het kind en niet van wie het bedient. Het GO! wil die discussie graag voeren, rekening houdend met de diverse samenleving.

Voor het GO! zijn de conclusies behoorlijk eenvoudig en duidelijk. Ten eerste moeten middelen terecht komen waar de noden liggen – een lineaire financiering heeft daarin geen plaats, en een verdeling gebaseerd op marktaandelen evenmin. Ten tweede gebeurt die zorg en ondersteuning inderdaad vanuit een gekleurd pedagogisch project. Dat maakt samenwerking tussen partners met verwante projecten voor de hand liggend.

Tot slot vergt de wijze waarop dat alles vorm krijgt een duidelijk kader, met zekerheden voor de kinderen en hun ouders over de continuering van ondersteuning, en voor de leerkrachten wat betreft hun tewerkstelling en dat is er tot op vandaag nog niet. Laat ons dus beleid voeren vanuit inhoudelijke principes en onderbouwde keuzes, die dienstbaar zijn aan hen om wie het gaat. Daarin hebben andere belangen geen plaats, evenmin als overhaaste beslissingen.

Raymonda Verdyck, afgevaardigd bestuurder GO! onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap

 

Persverantwoordelijke

David En Nathalie 00

Nathalie Jennes & David Janssens

02 790 95 35

persdienst@g-o.be

Inclusie

kinderopvang.jpg
  • Het is de maatschappelijke opdracht van onderwijs om elk kind een optimale ontwikkeling te bieden in functie van maximale maatschappelijke participatie.

  • ‘Niet meer denken: wat is er met deze leerling aan de hand, maar denken: wat heeft deze leerling nodig?’.

  • Inclusief onderwijs is geen doel op zich, het is een middel om te komen tot een inclusieve samenleving.

  • Een strikt onderscheid tussen gewoon en buitengewoon onderwijs is een hindernis om inclusief onderwijs te realiseren.

Lees meer over Inclusie